Het waargebeurde verhaal van de oud-Emstenaar Dirk Witteveen
Rita Steenwoerd

Het verhaal lag al jaren in mijn kast, zó voor het grijpen. Mijn levensloop staat er op het voorblad. Beide woorden dik onderstreept. Mijn levensloop is het honderdvijftig pagina’s tellende verhaal over het leven van mijn ome Dirk (1924), door hemzelf in een keurig handschrift opgeschreven, toen hij 77 jaar oud was.
In mei 2014 ging ik naar hem toe om te vragen of ik zijn verhaal mocht gebruiken voor een boek. Hij herkende mij niet, hij leefde al een tijdlang in zijn eigen wereld. Tijdens het gesprek dat ik met zijn vrouw had, lag hij te slapen op de bank, tegen een achtergrond van foto’s van zijn vader en moeder, een jonge prinses Beatrix en zijn geboortehuis op ’t Handel (tussen Emst en Vaassen).
Voordat ik wegging, legde ik ter afscheid even mijn hand op zijn been. Hij werd wakker en kwam overeind. ‘Ik wil graag een boek schrijven over uw leven. Mag ik uw verhaal gebruiken?’ vroeg ik. Ik weet niet zeker of hij mijn vraag begreep, maar hij lachte me breeduit toe en stak zijn beide duimen omhoog: Toitoitoi!
Na mijn bezoek aan ome Dirk heb ik verschillende plaatsen bezocht die een belangrijke rol hebben gespeeld in zijn leven, onder andere de tuinderij in Duitsland waar hij in de oorlog als dwangarbeider heeft gewerkt. Daarnaast hebben uitgebreid onderzoek en gesprekken met familieleden en andere betrokkenen mij inzicht gegeven in de achtergronden waartegen en de omstandigheden waarin de gebeurtenissen in zijn leven hebben plaatsgevonden. Het resultaat is Mijn Oorlog. Het verhaal van Dirk Witteveen, door mij ingekleurd en uitgebreid met scènes, gesprekken en gedachten die volledig aan mijn eigen verbeelding zijn ontsproten.
Het verhaal begint in de zomer van 1943. De 19-jarige Dirk wordt opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. Weigeren of onderduiken is geen optie, zijn moeder is bang: ‘Wat als ze je komen halen? Dan nemen ze ons misschien wel mee.’ En dus meldt hij zich op station Apeldoorn en stapt in de trein met onbekende Duitse bestemming. Voor het eerst in zijn leven is hij weg van zijn familie, zijn vriendin Grietje en de boerderij op ’t Handel waar hij is opgegroeid.

De normen en waarden van het christelijke gezin en van de kerk zijn in Emst achtergebleven, God lijkt niet te zijn meegereisd naar het land van de vijand. Via Durchgangslager Potsdam Rehbrücke – een hete, stinkende ‘slavenmarkt’ – komt hij terecht op Augustenaue, een boeren-/tuindersbedrijf in Müncheberg, een stadje zo’n vijftig kilometer achter Berlijn. Het is het begin van een verwarrende tijd, waarin tegenstrijdige gevoelens elkaar zullen afwisselen. Hij voelt plaatsvervangende schaamte als hij ziet hoe de Ost-Arbeiter uit Polen en Rusland veel slechter worden behandeld dan hijzelf en de andere Hollandse dwangarbeiders. Ook de verhalen van zijn vroegere buurjongen Frank, die het niet best heeft getroffen bij de Schwartzkopff Lokomotivenfabrik, bezorgen hem een gevoel van ongemak. De opbloeiende liefde voor Elena, een Oekraïense mededwangarbeidster, maakt het leven op de tuinderij draaglijker, maar het vergroot ook het gevoel van verwijdering ten opzichte van thuis.
De steeds feller wordende bombardementen door de geallieerden brengen de bevrijding dichterbij, maar veroorzaken ook een gevoel van intense angst voor de dood, en medelijden jegens ‘goede’ Duitsers, zoals zijn vriendelijke cheffin. In april 1945 rollen de tanks met de Russische bevrijders het erf van de boerderij op. De soldaten nemen de dwangarbeiders mee; niemand weet waarnaartoe.
Ze zijn bevrijd, maar de zwaarste tijd moet nog komen. Het wordt een gruwelijke tocht door verwoeste steden en dorpen, richting de Poolse grens. De geluiden van brullende bommenwerpers, de beelden van vernietiging en de weeïge lijkenlucht van verminkte lichamen langs de wegen dringen Dirks hoofd binnen en zullen er nooit meer uit verdwijnen. Als hij na vele omzwervingen in augustus 1945 eindelijk thuiskomt, is niemand geïnteresseerd in zijn verhaal. Hij wordt er zelfs op aangekeken dat hij voor de vijand heeft gewerkt. De verkering met Grietje raakt uit. Zijn kinderlijk geloof is hij kwijt. Zijn jeugd is definitief voorbij.

Het verhaal van Dirk leidt de lezer vervolgens langs de meest uiteenlopende plaatsen en gebeurtenissen en schetst daarmee tegelijkertijd een tijdsbeeld van de maatschappij tussen 1945 en 1985. We lezen over de grote overgang van het sobere boerenleven naar de vrolijke pracht en praal van Paleis Soestdijk. Dirk werkt er in de tuinen, maar mag tijdens staatsbezoeken ook helpen in de keuken op het Paleis op de Dam. Werken voor de koninklijke familie is een erebaantje dat bijzonder slecht betaalt.
Om meer te verdienen vertrekt hij naar Vlissingen, waar hij als classificeerder, oftewel roestkrabber, gaat werken op scheepswerf De Schelde, waar onder meer de grote schepen van de Holland-Amerikalijn worden gebouwd. Het is zwaar en smerig werk. Bij sommige klussen mogen ze maar een uur achter elkaar werken en ze moeten veel melk drinken om de giftige stoffen weg te spoelen. Na de rampzalige nacht van 31 januari op 1 februari 1953 fietst hij door het verdronken Zeeuwse land. Door wat hij daar ziet, komen de gruwelijke beelden van de oorlog in alle hevigheid terug en hij stort volledig in. Vervolgens zien we Dirk in een katholiek krankzinnigengesticht in Vught. Platspuiten, vastbinden, rust, reinheid en regelmaat en vragen om de hulp van Onze-Lieve-Heer; dat zijn in die tijd de ingrediënten en methodes om patiënten er weer bovenop te krijgen. Praten is er niet bij.
Als we met Dirk verder reizen, komen we onder meer in tal van voetbalstadions, waar hij als fervent Ajax-aanhanger menig uur slijt. We genieten met hem mee van glorieuze overwinningen en gruwen van het opkomende supportersgeweld. We ervaren de kameraadschap op de tribune en het plezier rondom de wedstrijden in het buitenland als Ajax het eind jaren zestig, begin jaren zeventig ook in Europa goed doet. We lezen over de verering van voetbalhelden als Johan Cruijff, Sjaak Swart en Piet Keizer, en over de diepe afkeer jegens aartsrivaal Feyenoord. En we zien wat vergaande clubliefde voor een huwelijk kan betekenen.
In de loop van de jaren zeventig komen we met Dirk terecht tussen de zwervers op het Centraal Station en in het harde leven op de Amsterdamse Wallen. We zien de komst van buitenlandse en verslaafde prostituees, de toename van criminaliteit, maar ook de vrolijkheid in het café van Tante Leen op de Nieuwendijk, waar Johnny Jordaan en Willy Alberti regelmatig optreden en waar de kring van vaste gasten één grote Ajax-familie vormt.
Dirks leven glijdt na zijn veertigste jaar langzamerhand af. Door zijn afwijkende, losbandige manier van leven is hij inmiddels ‘het zwarte schaap’ van de familie en met de liefde wil het ook niet meer zo lukken. Zijn lijf laat het steeds meer afweten en angstige dromen over de oorlog teisteren zijn nachten. Het donkere water van de grachten lonkt. Bij de Stichting 1940-45 vindt hij gehoor voor zijn verhaal. We zien het verschil met de traumabehandeling van vijfentwintig jaar daarvoor.
Op doktersadvies keert hij terug naar Emst. Hij is veel te vinden aan de bar bij Café Van de Schepop, waar hij de veelal jonge gasten trakteert op verhalen over Ajax. Ondanks deze gezelligheid, het herstelde contact met zijn familie en de rust van het platteland die weldadig is voor zijn lichaam en geest, voelt hij zich een vreemde in zijn geboortedorp. Hij mist de reuring van het westen en keert terug naar zijn oude woonplaats Baarn.
In 1980 – hij is inmiddels 56 jaar oud – vat hij het plan op om naar Müncheberg te rug te gaan. Het is het begin van een zoektocht naar vrede, in het land van de oorlog…
Wilt u weten hoe het verhaal van Dirk afloopt?
Lees dan Mijn Oorlog, het aangrijpende verhaal over een verloren jeugd, een onrustig bestaan en een intens verlangen naar een mooie oude dag.
Het boek is te koop bij:
- Bruna Vaassen en Epe, Spar Emst en Nawijn & Polak in Apeldoorn
- Bij de auteur (mail naar rita@steenwoerd.nl of bel met 0578 – 57 58 59)
- Via www.boekenbestellen.nl (ISBN 978-94-6345-076-8, prijs € 19,95)
Preview van ‘MIJN OORLOG’
1943 DE OPROEP
Wanneer hij de keuken binnenkomt merkt hij direct dat er iets is. Moe staat bij het fornuis, met de rug naar hem toe. De vertrouwde gestalte, gekleed in het zwart, met geruite schort, het lijkt zo normaal en toch is er iets anders dan anders. Ze staat te staren in de pan. Pollepel in de hand, maar ze roert niet, ze staart alleen.
Hij raakt haar schouder aan en zegt zacht: ‘Dag moe. Waar zit jij met je gedachten?’
‘Er is een brief voor je gekomen.’ Hij hoort een lichte trilling in haar stem.
Een koud gevoel trekt vanuit zijn maag omhoog als hij de officieel uitziende envelop ziet die moe naast zijn bord op tafel heeft gelegd. Hij weet wat dit betekent. Ze hebben thuis geen radio of krant, maar hij vangt wel berichten over de oorlog op. Eén woord zingt al maanden rond, in de gesprekken en in zijn hoofd: Arbeitseinsatz. Hij hoorde verhalen over dat ‘die van die’ is opgeroepen en hij wist dat ook hij aan de beurt zou komen; in maart is hij immers negentien geworden. De Duitsers hebben steeds meer mannen nodig aan het front, en de bedrijven in Duitsland komen arbeidskrachten tekort.
Met trillende vingers scheurt hij de enveloppe open. De brief komt van het Gewestelijk Arbeidsbureau en is ondertekend door ‘De Directeur’. Zijn ogen vliegen over de regels. Als hij opkijkt ontmoet hij de grote vragende ogen van moe. ‘Ik moet naar Duitsland. Werken voor die rotmoffen. Maar ik ga niet.’ Hij zegt het met grote stelligheid, maar weet best dat het zo simpel niet is. Dit is geen vrijblijvende vraag die genegeerd of geweigerd kan worden. Hij kijkt moe aan. De paniek in haar ogen weerspiegelt zijn eigen angst, die zich als een zware bal in zijn buik heeft genesteld.
Ze friemelt zenuwachtig aan haar schort en zegt op ongewoon felle toon: ‘Hoezo, je gaat niet? Je weet toch wat er dan kan gebeuren? Ze komen je halen.’
‘Nou, dan duik ik toch onder.’
‘En als ze hier dan aan de deur komen en je bent er niet, wat moeten wij dan zeggen? Misschien nemen ze ons wel mee. En waar wil je onderduiken?’
Hij haalt zijn schouders op.
‘En als ze je daar dan vinden’, vervolgt moe, ‘dan moet je misschien wel naar zo’n strafkamp waar ze het soms over hebben, of naar de gevangenis, of misschien schieten ze je wel dood.’ Haar stem klinkt hoog en schril.
Hij heeft moe nog nooit zoveel achter elkaar horen praten. Dagenlang piekert hij, nachtenlang ligt hij wakker. Er is geen organisatie waar hij aan kan kloppen. Als hij wil onderduiken, waar moet hij dan heen? En wat als ze va of moe iets aandoen? Of stel dat hij verraden wordt, wat dan? Hij heeft verhalen gehoord over een kamp in Amersfoort waar mensen die opgepakt zijn, naartoe gestuurd worden. Het schijnt er niet best te zijn. Er zijn geruchten over strafkampen in Duitsland, maar hij weet niet wat waar is en wat niet. Hij weet zoveel niet. Een week nadat de brief van het Arbeidsbureau is binnengekomen, zegt hij ’s avonds onder het eten: ‘Ik ga morgen naar het gemeentehuis, een paspoort aanvragen.’ Het komt er nonchalant uit, maar zijn hart gaat tekeer als hij de woorden uit spreekt. Nu kan hij niet meer terug.
Va knikt instemmend. In zijn moeders ogen ziet hij zowel opluchting als angst. ‘Je gaat dus toch?’
Hij knikt.
‘Dat is verstandig jongen’, zegt va. ‘We zullen voor je bidden, moe en ik.’