Hoe Vaassens geld in een Zwolse bouwput gestort werd

Willy Smit-Buit

HET VERDRIET VAN ZWOLLE

Het is er door de stadsuitbreiding wel van gekomen, maar vroeger lag Zwolle niet aan de rivier de IJssel. Zwolle was oorspronkelijk een handelsstad aan het Zwarte Water. De stadsgrachten liepen uit in het Zwarte Water, en deze rivier verbond de stad met de Zuiderzee. Ook stroomde de Overijsselse Vecht, tot ver in de negentiende eeuw belangrijk voor de scheepvaart, enkele kilometers buiten Zwolle samen met het Zwarte Water.
Zwolle had geen aansluiting via de IJssel met de Rijn en de Maas. De schippers misten dus een belangrijke schakel in de binnenlandse handel. Daarom stond een vaarweg tussen de IJssel en de stadsgracht al in de middeleeuwen hoog op het verlanglijstje van Zwolle, temeer daar maar 2,5 kilometer graafwerk nodig was voor deze droomverbinding.
Kampen wilde geen concurrentie van Zwolle, en deze ‘echte’ IJsselstad zag telkens weer kans een vaarweg tussen de IJssel en het Zwarte Water te dwarsbomen.

TWEE KANALENKONINGEN EN EEN KANALENBARON

In de Franse tijd verloren de gewesten en steden veel van hun bevoegdheden. Nederland kreeg een centrale overheid. Keizer Napoleon stelde in 1806 zijn broer Lodewijk aan tot koning van Holland. Koning Lodewijk Napoleon had begrip voor Zwolle. Hij liet een begin maken met het graafwerk voor het verbindingskanaal, maar zijn broer de keizer, die ons land in 1810 inlijfde bij Frankrijk, draaide de geldkraan weer dicht. Het werk kwam stil te liggen.
Na de Franse tijd kwam de zoon van stadhouder Willem V terug uit Engeland. Hij werd onze koning Willem I. Het was hem opgevallen, hoeveel baat Engeland had bij goede wegen en kanalen. De transportkosten konden hiermee flink gedrukt
worden.
Nadat Willem Jan baron van Dedem de Zwolse zaak onder de aandacht van koning Willem I gebracht had, werd het kanaalproject in 1818 dankzij een flinke financiële bijdrage van de koning opnieuw vlot getrokken. Om het verschil in waterpeil (bij gewone waterstanden 60 cm) tussen de IJssel en de stadsgracht te overbruggen, moest ook een sluis in de nieuwe waterweg gebouwd worden. Het kanaal met de sluis begon dicht bij de plek waar van oudsher een veerpont over de IJssel voer. Deze veerdienst ging terug op de tiende eeuw en werd Katerveer genoemd, naar Cate, een oude buurtschap aan de Gelderse kant van de IJssel.
Door de Katerveersluis konden de schepen voortaan via de Willemsvaart naar de IJssel of de Zwolse havens varen. Het karwei, waarvan de totale kosten ƒ 200.000 bedroegen, was al in 1819 geklaard.
Omdat de schepen steeds groter werden, werd de Willemsvaart spoedig te klein. Er kwamen plannen om het kanaal te verdiepen en te verbreden. Het kanaal zou een bypass krijgen met een bredere schutsluis, evenwijdig aan de kleine schutsluis.
Ook de loop van de Willemsvaart moest verlegd worden naar de Willemskade, omdat de grotere schepen de draai niet konden maken die nodig was om in de stadsgracht te komen. In 1871 gaf het Rijk toestemming; de waterwerken werden aanbesteed en het duurde niet lang of de schop ging de grond in.

UIT VROEGER DAGEN

Bij de aanleg van de nieuwe Katerveersluis heeft de Vaassenaar Teunis van Lohuizen, destijds eigenaar van een ijzergieterij en twee papiermolens aan de Dorpse Beek, tegen wil en dank een belangrijke rol gespeeld. Die rol is hem door onnadenkendheid toegevallen.
Ruim twintig jaar later, in 1894, voelde hij de behoefte om er iets over op te schrijven. In zijn onuitgegeven memoires Uit Vroeger Dagen, deel I (archief Vaassen Flexible Packaging, rechtsopvolger van de IJzergieterij Van Lohuizen te Vaassen) gaf hij zich rekenschap van de toedracht rond de aanleg van de Katerveerwerken: ‘Er behoort enige moed toe om een oude geschiedenis weer eens op te rakelen die ons zoveel geld, en meer nog bittere jaren heeft gekost en waar wij nu nog de naweeën van beleven.’
In dit artikel wordt eerst nagegaan hoe Van Lohuizen bij de aanleg van de Katerveersluis betrokken raakte, daarna wat hij allemaal deed om het hoofd boven water te houden. Ten slotte krijgt de tegenwoordige situatie rondom het sluizencomplex in Zwolle enige aandacht.

Naar binnen schuttend een modderbak, geassisteerd door een stoomsleepboot,
in de grote kolk van de Katerveersluizen, 1908.
BEGROTING EN BORGSTELLING

In 1870 raamden bekwame ingenieurs van Rijkswaterstaat de kosten voor de bouw van een nieuwe Katerveersluis op ƒ 200.000. Aanbesteding van het werk volgde.
Een paar aannemers uit Sliedrecht schreven in voor ƒ 250.000, en de Zwolse aannemer B.J. van Enst wilde de klus wel klaren voor ƒ 204.000. De aannemers uit Sliedrecht kregen het werk niet, ook Van Enst niet en dat terwijl hij zo weinig boven het bedrag zat, waarop de ingenieurs waren uitgekomen.
Het werk werd voor de tweede maal aanbesteed. De heren uit Sliedrecht schreven in voor hetzelfde bedrag, Van Enst zag ervan af, maar in Vaassen schreef Willem de Bruin in voor ƒ 197.000, en aan hem werd het werk gegund. De Bruin was een eenvoudige timmerman/aannemer, hij had echter al menig werk aan straat- en waterwegen tot een goed einde gebracht. Teunis van Lohuizen, die zakelijke contacten met Willem de Bruin onderhield, achtte hem wel geschikt om het werk uit te voeren.
Nu had De Bruin twee weinig kapitaalkrachtige borgen opgegeven. Het Rijk was niet gek en keurde ze af. De Bruin zelf had ook niet veel geld, maar wel een schuld van ƒ 25.000 bij de koopman en gemeenteontvanger Peter Eekmars Boks. Boks ging borg staan voor De Bruin, want door de timmerman in staat te stellen wat te verdienen, had Boks kans dat hij zijn geld terugkreeg. 10% winst was gebruikelijk en met ƒ 20.000 was De Bruin een aardig eind heen.
Teunis van Lohuizen meende de gewiekste aannemers uit Sliedrecht te doorzien: ze zouden wel prijsafspraken gemaakt hebben. Dat de bezadigde Van Enst dicht bij De Bruin zat met zijn inschrijving pleitte ook voor De Bruin. Want waarom hield Van Enst zich koest bij de tweede aanbesteding? De Sliedrechtse aannemers hadden hem vast omgekocht om niet opnieuw in te schrijven. Net als Boks zette Van Lohuizen zijn handtekening onder de borgstellingsovereenkomst.

DE BRUIN, VAN LOHUIZEN EN BOKS

Wat gebeurde er daarna? In het najaar van 1871 ging De Bruin voortvarend aan het werk, maar hij kreeg te kampen met tegenslag vanwege de strenge winter en het zeer natte voorjaar. In april 1872 ging Willem de Bruin failliet en bleven de borgen met de brokken zitten.

Advertentie uit ‘Arnhemsche Courant’ (20 september 1872)

De heren uit Sliedrecht boden aan het werk over te nemen. Om dit te bespreken togen Van Lohuizen en Boks naar het Katerveer. Onderweg zagen ze de zaak nog niet al te somber in. Teunis hoopte er met een duizend of tien vanaf te komen. Dat leek Boks wel wat veel, maar wie weet.
’Sliedrecht’ vroeg om te beginnen de aannemingsprijs van ƒ 250.000. Omdat alles onder water stond, moesten de Vaassenaren meteen voor rijshout zorgen. Als niet snel rijshouten zinkstukken aangebracht werden, dreigde de bodem aangetast te worden door de stroom. Dus: de Vaassenaren leden allereerst een verlies op de aannemingssom van ƒ 50.000 en alles wat er al verwerkt was voor een bedrag tussen de ƒ 50.000 en ƒ 100.000, en dan nog de meerkosten van het hout.
Heraanbesteding was geen optie, want dan zou het verlies niet te overzien zijn.
Boks en Van Lohuizen besloten het werk in eigen beheer uit te voeren, ‘zeer ten genoegen van het Rijk, de ingenieurs enz.’, zoals Van Lohuizen later ironisch opmerkte.
Uiteindelijk zijn de borgen er ƒ 89.000 bij ingeschoten. Boks heeft het zwaarste moeten bloeden. Boks bezat ƒ 130.000, ‘en hij had geen kinderen, twee nichten zouden alles erven.’ In de visie van Van Lohuizen ging het eerlijk, hij had minder geld en wel kinderen. Bovendien kwam het werk vooral op hem neer. De nichten waren achteraf niet ontevreden. Als Van Lohuizen en Boks het werk niet uitgevoerd hadden, zou het vermogen van Boks ontoereikend geweest zijn.

Advertentie uit de ‘Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant’ (27 april 1872)
JOHANNIS DE RIJKE

Omdat de borgen geen aannemer in de arm namen, eiste Rijkswaterstaat vrijwel meteen de aanstelling van een opzichter om de werkzaamheden aan te sturen. Van Lohuizen trok Johannis de Rijke aan, een waterbouwkundige die betrokken was bij de aanleg van het Noordzeekanaal. De Rijke hield toezicht op de bouw van de drie Oranjesluizen in het IJ, die het water van de Zuiderzee moesten afsluiten van het Noordzeekanaal. In het voorjaar van 1872 was het einde van dat werk in zicht. Het trof dat Van Lohuizen juist toen zat te springen om een deskundige opzichter.
De borgen boden De Rijke voor één jaar ƒ 1.500, maar hij vroeg ƒ 6.000. Teunis ging zonder aarzeling akkoord, en hij kreeg hier geen spijt van. Het Rijk kon zien dat hij zich inspande om het werk goed te laten uitvoeren en tegen Johannis de Rijke konden de ingenieurs van Rijkswaterstaat niet op. Als ze weer eens wat te vitten hadden of met een onzinnige aanmerking kwamen, bleek dat De Rijke veel beter op de hoogte was. De leveranciers leverden goed, goedkoop en op tijd, ook weer dankzij De Rijke. Teunis van Lohuizen was geen gewone aannemer; voor hem was dit werk eenmalig. De leveranciers hoefden Van Lohuizen niet per se te vriend te houden, maar met De Rijke lag dit anders.
De zwaar aangeslagen Boks liet de afhandeling van de Katerveerwerkzaamheden aan Van Lohuizen over. Van Lohuizen ging bij wijze van noodsprong op audiëntie bij de minister van Binnenlandse Zaken. Volgens hem moest de minister financieel bijspringen, want de ingenieurs van Rijkswaterstaat hadden er een potje van gemaakt. Zij hadden veel te laag gezeten met hun raming. Het haalde niets uit.

Het standbeeld van Johannis de Rijke staat op de kop van de noordelijke havenpier te Colijnsplaat, de geboorteplaats van De Rijke. Het is een kopie van
het beeld uit de Japanse stad Nagoya.
Foto’s uit Colijnsplaat met dank aan Dik Kruis.
IEDER WORDT NIET ZOMAAR BORG…

Door het Katerveer-echec werd de familierelatie van Teunis van Lohuizen met zijn oudste zuster Annetje Scholten-van Lohuizen en zijn zwager Gerrit Scholten B.zn uit Epe grondig verziekt. En dat terwijl Annetje en hij rond 1840 drie jaar samengewoond hadden op de Zuidelijke Wisselse Molen. Hun moeder Maria van Lohuizen-Jonker had deze molen geërfd. Teunis was daar zijn werkzame leven begonnen als papiermaker, en zijn zuster deed er de huishouding.
De verstandhouding van Van Lohuizen met zijn zwager en zuster kreeg een deuk, toen Teunis zelf op stel en sprong verlegen zat om een borg. De Deventer houthandelaren, de gebr. Thijssen, hadden een vordering op de borgen van ƒ 15.000, voortspruitend uit het faillissement van De Bruin. Van Lohuizen kwam met de houthandelaren overeen dat Boks en hijzelf het geld pas na afloop van het werk hoefden te betalen. Dan zouden ze ruimer bij kas zitten. Wat schetste dus zijn verbazing dat de houthandelaars het geld plotseling opeisten of anders een behoorlijke garantie?

Advertentie uit de ‘Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant’ (23 augustus 1872).

In zijn memoires beschreef Teunis van Lohuizen de moeilijke tocht naar zijn zwager en zuster. De rijke grondbezitter en bankier Jan Mulder vergezelde hem, want Mulder wilde wel garant staan, maar de risico’s spreiden.
Van Lohuizen verwoordde de houding van de Scholtens als volgt: ‘Ja, zie je, ik wilde gaarne, maar kan het voor mijn vrouw en kinderen niet verantwoorden.’ Wat er ook geredeneerd werd, niets hielp en mijne zuster zat steeds te breien en – zei niets. En dadelijk zei mijn neef Jan Mulder: ‘Alzo, ge wilt niet garanderen?’ ‘Neen – zie je…’ ‘Ook niet voor de helft?’ ‘Nee, zie je, mijn vrouw en kinderen…’ ‘Ja, dat weten we, ook niet voor een derde?’ ‘Neen, zie je…’ ‘Goed, dan zal ik alleen voor het gehele bedrag garanderen.’ En mijne zuster ging voort met breien en wij vertrokken…

Met de valkuil waarin hijzelf getrapt was in gedachten, realiseerde Van Lohuizen zich: ‘Nu moet men niet te erg over hem denken, ieder wordt niet maar zo borg.’ De maat liep vol, toen Teunis erachter kwam dat Scholten bij de Deventer bankier J. Vermeer was geweest, met wie zowel hij als zijn zwager zaken deed. Op kantoor bij Vermeer had Scholten voorspeld dat het met Van Lohuizen ‘mis zou lopen’. De bankier had geld uitstaan bij de houthandelaren en geëist dat ze Teunis het mes op de keel zouden zetten.

FINANCIËLE AFWIKKELING

Het Rijk kwam in termijnen met geld over de brug. De hoofdingenieur gaf een verklaring af als een bedrag van ƒ 15.200 naar tevredenheid verwerkt was. Deze verklaring ging ter ondertekening naar een mandaatverlener in Den Haag.
Daarna kregen de borgen hun geld. Om de verklaring boven op de stapel te krijgen, moest Van Lohuizen voor ƒ 10 iemand omkopen. Deed hij dat niet, dan was het renteverlies een veelvoud van dat smeergeld.
Intussen gingen de werkzaamheden door, de borgen waren al voor het volgende mandaat bezig en er lag al materiaal klaar voor het daaropvolgende mandaat. Van Lohuizen en Boks moesten dus geregeld zo’n ƒ 45.000 voorfinancieren.
In de begroting van De Bruin was ƒ 2.000 uitgetrokken voor een stoomlocomobiel om de bouwput leeg te pompen, en ƒ 800 voor een reservemachine. Toen De Bruin op de fles ging, had hij al drie locomobielen aan het werk. De hoofdingenieur gaf meteen te kennen dat er voor 1 juli 1872 bij Stork in Hengelo een van minstens veertien pk bijbesteld moest worden. Door de hoge waterstand waren de sluisputten niet droog te krijgen en kon het binnensluishoofd niet opgemetseld worden.
Van Lohuizens oudste zoon Jan was met de administratie van het Katerveer belast. Jan liet zijn vader weten dat Stork alleen wilde leveren tegen prompte betaling. Op de dag dat de stoommachine zou arriveren, zat Van Lohuizen al om zes uur ’s morgens met een lege portemonnee in de tilbury. Eerst legde hij nog even aan bij Boks. Had die misschien nog ƒ 5.000 achter de hand? ‘Waar moet ik dat geld vandaan halen?’ vroeg Boks. Hij kermde: ‘O, dat Katerveer, dat Katerveer!’ en dat was alle hulp die Van Lohuizen kreeg van zijn medeborg.
Toen naar Epe, natuurlijk niet naar zwager Scholten, maar naar zijn broer. Die had de Zuidelijke Wisselse molen onlangs in vlammen zien opgaan, de molen was verzekerd en het verzekeringsgeld was misschien al vrijgegeven. Hopelijk kon Aart de betaling van zijn boerderij op de Waaijenberg nog even uitstellen.
‘Is het zowat ƒ 5.000?’ ‘Ja.’ ‘Dan moest ge mij een wissel geven op de maatschappij; ik heb die juist nodig.’ ‘Wel, wel!’ zei hij dadelijk. ‘Wie zou nu gedacht hebben, dat ik mijn oudsten broeder nog eens met een wissel van ƒ 5.000 zou helpen?’
Terwijl zijn broer de wissel uitschreef, zei Teunis: ‘Maar ’t is voor ’t Katerveer, als ge die ƒ 5.000 maar ooit terug krijgt.’ Daarop antwoordde zijn broer niet eens.
Teunis stak de wissel in de zak en deed zichzelf de gelofte: ‘Die vijfduizend krijg je terug, al moet ik die ook stelen.’

RONDJE IJSSEL

Gewapend met de wissel kwam Van Lohuizen bij het Katerveer. Daar stalde hij zijn rijtuig. Aan de andere kant van de IJssel stond zijn zoon, telegraferen of telefoneren was onmogelijk. Uit de gebaren van Jan kon Teunis opmaken dat de locomobiel aangekomen was. Door op zijn zak te kloppen gaf Teunis aan dat hij het geld had. Aan de overkant overhandigde hij zijn zoon de wissel. ’s Avonds kreeg Teunis een heer aan de deur die namens Stork het geld kwam innen. De man was in de vroege morgen tevergeefs bij het Katerveer geweest. Jan was niet aanwezig.
De man was naar Deventer gestuurd, maar daar was Jan ook al niet. Nu kreeg de zaakgelastigde het gevoel dat ze hem van het kastje naar de muur stuurden. Maar wat moest hij? De heer logeerde die nacht in Vaassen. De volgende dag werd zijn ‘rondje IJssel’ met succes bekroond. Aan het Katerveer vond hij Jan van Lohuizen en kreeg hij zijn geld.

Gezicht vanaf de IJssel op de Zwolse oever, de houten pont en de huizen aan de Katerveerdijk bij de Katerveersluis, 1912.
NIETS IN ’T VESTZAKJE

Teunis van Lohuizen gaf zijn zoon de opdracht ook van de kleinste posten kwitanties te schrijven. Boks heeft de afronding van het Katerveerproject niet meegemaakt, want hij overleed in maart 1873 op 69-jarige leeftijd. Van Lohuizen nodigde na afloop van het Katerveerproject Jan Mulder en de erven Boks uit om onder toeziend oog van notaris Walter uit Apeldoorn rekening en verantwoording af te leggen. De boeken werden nagezien en zoon Jan van Lohuizen legde bij iedere post een factuur of kwitantie over. Teunis wilde de praatjes weerleggen dat hij wat in ‘het vestzakje’ gestoken had: hij zou geprofiteerd hebben van het Katerveer, of er op zijn minst weinig bij ingeschoten zijn. De mensen konden niet snappen dat het gezin Van Lohuizen rustig voortleefde, dat Teunis’ zaken gewoon doorgingen en dat hij kredietwaardig bleef.
Toen Teunis van Lohuizen in de penarie zat, had hij zich grootgehouden, maar zijn boekhouding bewees dat hij na het Katerveerproject slechts goederen ter waarde van ƒ 5.000 overhad. Toch had hij ook zijn jongste zoon laten doorleren aan de hbs in Deventer, waarvoor hij het geld bij elkaar had moeten schrapen.
Twintig jaar later was zijn vermogen nog zo gering dat hij geen vermogensbelasting hoefde te betalen. Van Lohuizen beschreef de voortgang van de werken aan het Katerveer niet, maar de grote schutsluis met een gietijzeren ophaalbrug kwam er; ook de kleine sluis uit 1819 kreeg een ophaalbrug. Het ligt voor de hand dat het benodigde ijzer voor de ankers, bouten en beugels gemaakt werd op de ijzergieterij van Teunis van Lohuizen aan de Dorpse Beek in Vaassen.
Aan de gietijzeren kap boven het Zwolse stationsgebouw is de naam van de Zwolse firma Wispelweij verbonden, maar volgens Van Lohuizen heeft zijn bedrijf ook gietwerk voor het station geleverd.

Op de detailfoto is iets duidelijker te zien dat twee mannen aan stalen kabels
de veerpont voorttrekken, die zwaar beladen is met onder andere een auto en twee boerenkarren.
ANNO NU

Hoe staat het momenteel met de Willemsvaart? Het Zwolle-IJsselkanaal beroofde in 1964 de Willemsvaart van zijn oorspronkelijke functie. De Willemsvaart werd gedeeltelijk gedempt om het autoverkeer over de Nieuwe Veerallee vrij baan te geven. In 1996 had men spijt en keerde een deel van de Willemsvaart terug.
De Katerveersluizen raakten een tijdlang in verval. Maar de gemeente Zwolle behoedde ze voor de ondergang en inmiddels zijn ze prachtig gerestaureerd. De kleine, handmatig te bedienen schutsluis is weer in functie voor de pleziervaart; erachter kwam een passantenhaven. De grote sluis werd ook opgeknapt en helpt bij de waterafvoer van Zwolle-Zuid. Daarvoor werd een gemaal bijgebouwd.
Het sluizencomplex met inbegrip van de brugwachterswoning heeft de status
van rijksmonument gekregen.
Wil je een mooi stukje Zwolle zien? Ga dan een kijkje nemen bij het Katerveersluizencomplex. Bedenk hoe het geld van Boks en Van Lohuizen in de bouwput verdween. Bewonder het doorzettingsvermogen, waarmee Teunis van Lohuizen uit de put omhoog krabbelde.
En Johannis de Rijke? Nog voor het eerste schip op 12 november 1873 door de grote Katerveersluis gevaren was, vertrok hij op uitnodiging van zijn voormalige chef naar Japan. Nog steeds geniet hij in Japan bekendheid vanwege zijn belangrijke waterstaatkundige werken. Zijn klus in Zwolle verbleekt hierbij en is in vergetelheid geraakt.

FOTO’S

De oude ansichtkaarten (bladzijde 5 en 11) komen uit de collectie Beeldmateriaal van het Historisch Museum Overijssel.

JOHANNIS DE RIJKE

De Rijke werd in 1842 geboren in Colijnsplaat, op Noord-Beveland, als derde van zeven kinderen van dijkwerker Pieter de Rijke en Anna Catharina Liefbroer. Zijn opleiding kreeg hij van waterstaatsingenieur Jacobus Lebret; er was geen geld voor een officiële opleiding.
In 1865 werd hij opzichter bij de bouw van de Oranjesluizen, die bij Schellingwoude het IJ moesten afsluiten van de Zuiderzee. Zijn chef, C.J. van Doorn, vertrok naar Japan en vroeg Johannis om ook te komen. Zo werd De Rijke na het Katerveerproject ingenieur in Japanse dienst. Hij ontwierp twee strekdammen voor de haven van Osaka, een hogedruk-waterleiding in Osaka, en een aanlegsteiger in Kobe. Hij verbeterde de havens van Tokio en Yokohama. Samen met zijn collega G.A. Escher (vader van graficus M.C. Escher) maakte hij plannen voor het verbeteren van diverse Japanse rivieren, voor een tunnelkanaal van het Biwameer naar Kioto en voor de kanalisatie van de Kiso. Dankzij dit plan behoorden overstromingen van de stad Nagoya tot het verleden. Vanaf 1891 werkte De Rijke op het Japanse ministerie van Verkeer en Waterstaat, in een functie vergelijkbaar met die van staatssecretaris.
In 1903 keerde hij terug naar Nederland; hij overleed op 70-jarige leeftijd in Amsterdam. Hij ligt begraven op Zorgvlied. Nog elk jaar legt een Japanse delegatie een krans op dit graf.
Bron: https://nl.wikipedia.org/wiki/Johannis_de_Rijke (met aanpassing v.w.b. Katerveer, red.)

Ter gelegenheid van 400 jaar Nederlands-Japanse handelsbetrekkingen in 2000 werd door het Japanse Kimura-fonds een borstbeeld geschonken aan Colijnsplaat. Het staat op de hoek van de Havelaarstraat/Oost-Kerkstraat, vlak bij het geboortehuis van Johannis (Oost-Kerkstraat 9).
Op 15 mei 2000 werd het beeld onthuld door onder andere een kleinzoon van Johannis de Rijke, Joop de Rijke, diverse andere familieleden en de voorzitter van het Kimura-fonds.

Foto: met dank aan Dik Kruis