STREEKVERBETERING OP DE NOORDOOST-VELUWE IN DE JAREN VIJFTIG EN ZESTIG VAN DE TWINTIGSTE EEUW

HENRI SLIJKHUIS

INLEIDING

Veel boeren in Epe en Heerde hebben in het midden van de jaren vijftig van de twintigste eeuw grote moeite om het hoofd boven water te houden. Ze hebben vaak minder dan vijf hectare grond en worden ook wel kleine boeren genoemd.
Velen blijken niet in staat om op de internationale markt te concurreren. De regering in Den Haag vindt dit een groot probleem en noemt dit het ‘kleineboeren-vraagstuk’ en introduceert als oplossing de streekverbetering.
Veel inwoners van Epe en Heerde zijn nazaten van deze kleine boeren. Zij zullen
zich kunnen herinneren hoe hun vader of opa op zijn kleine, gemengde bedrijf een boterham probeerde te verdienen.
De streekverbetering, opgezet in de jaren vijftig door het ministerie van Land
bouw, Visserij en Voedselvoorziening, is een vorm van maakbaarheidsdenken.
Het doel is boerengezinnen in achtergebleven landbouwregio’s vooruit te helpen
in de vaart der volkeren. Meer dan honderddertig gebieden in Nederland komen
voor deze aanpak in aanmerking. De streekverbetering kan gezien worden als een
vervolg op de activiteiten van de in 1936 opgerichte Dienst Kleine Boerenbedrijven (DKB).1)
Op de Noordoost-Veluwe worden de gemeente Epe en Heerde als achtergebleven landbouwregio aangemerkt. Is het gelukt de boeren in beide gemeenten vooruit te helpen?
In dit artikel zal de naoorlogse streekverbetering worden beschreven. Vervolgens
komt de situatie van de boeren in Epe en Heerde aan de orde. De wijze waarop de voorlichting in deze gemeenten is aangepakt wordt toegelicht. Het artikel wordt afgesloten met het antwoord op de vraag of het gelukt is de boeren via de streekverbetering te beïnvloeden.

1965 – Boerderij aan de Plakkenweg in Heerde: een keus moet gemaakt worden voor stoppen of moderniseren.
DE NAOORLOGSE STREEKVERBETERING

De term streekverbetering suggereert, dat het gaat om het verbeteren van de fysieke omgeving, zoals de kavelstructuur van de landbouwgronden. Het gaat echter vooral om de sociale en culturele omstandigheden, waarin boeren leven en werken. Via voorlichting wordt getracht het sociale gedrag en de houding van de agrarische bevolking te beïnvloeden. Daarvoor worden drie vormen van voorlichting in 132 achtergebleven gebieden in Nederland ingezet.
De aanwijzing als streekverbeteringsgebied gebeurt officieel door de minister, op voordracht van de landelijke Landbouwvoorlichtingsraad.2) In de praktijk is het een onderling spel tussen regionale landbouwconsulenten. Zo halen zij een deel van het beschikbare voorlichtingsgeld binnen. Het programma wordt per gebied afgestemd op de lokale omstandigheden. Toch lijken de programma’s in alle gebieden veel op elkaar. Het ministerie van Landbouw stelt een streekcommissie samen. Hierin zitten ook vertegenwoordigers van de belangrijkste boerenorganisaties uit de streek. De regionale landbouwconsulent is de secretaris van de club. Lokale notabelen worden vaak als adviseur betrokken bij de streekcommissie. Hoewel het doel nooit exact is omschreven, gaat het erom dat de kleine boeren minstens evenveel moeten gaan verdienen als fabrieksarbeiders.
Het eerste type voorlichting dat hiervoor wordt ingezet is de bedrijfstechnische. Het gaat om bedrijfsuitbreiding, intensivering van de productie, omschakeling naar andere teelten, mechanisering en specialisatie.
Het tweede type is de huishoudelijke voorlichting. Men is in die tijd van mening dat een boer beter presteert als er een vrouw achter hem staat. Belangrijk wordt gevonden dat de boerin het huishouden efficiënt organiseert. Veel aandacht wordt daarom gegeven aan het leren omgaan met allerlei moderne huishoudelijke apparatuur als wasmachine, diepvriezer, stofzuiger etc. Maar de voorlichters besteden ook tijd aan de modernisering van de inrichting van het woonhuis: douche, de ombouw van bedsteden naar slaapkamers, aanleggen van toilet met doorspoeling. Het idee is dat een efficiënte huishouding een uitstralingseffect heeft op de boerderij. Een opgeruimde voorraadkast in de keuken kan aanleiding zijn om ook de gereedschapsschuur netjes in te richten. Daar komt bij dat in een efficiënte huishouding de boerin tijd bespaart, die dan ingezet kan worden op de boerderij, zodat er geen vreemde arbeidskrachten
hoeven te worden ingehuurd.

1965-1966 – Nieuwe werkwijze met tractor en balenpers

Het derde type voorlichting is de agrarisch-sociale. Een van de belangrijkste onderdelen hiervan is de beroepsvoorlichting aan kinderen van agrariërs. Deze jongeren worden gestimuleerd de agrarische sector te verlaten. In eerste instantie
geldt dit vooral voor de broers en zussen van de beoogde bedrijfsopvolger. Zij blijven na hun schoolopleiding te lang hangen op de boerderij, terwijl hun arbeidskracht prima elders gebruikt kan worden.
De huishoudelijke en agrarisch-sociale voorlichting wordt in de jaren zestig samengevoegd tot de zogenaamde economisch-sociale voorlichting. Deze economisch-sociale voorlichting wordt uitgevoerd door de boerenorganisaties. Het inzicht is geleidelijk aan ontstaan dat er behoefte is aan individuele, op maat toegesneden voorlichting aan boerengezinnen. Vooral op het gebied van de financiën willen de voorlichters goed inzicht zien te krijgen in de bedrijven om op die manier het kaf van het koren te kunnen scheiden: wie is kansarm en wie is kansrijk?
Wil een boer toekomst hebben, dan betekent dat flink investeren. Weinig boeren hebben zoveel vermogen dat ze dat zelf kunnen financieren. De rol van de banken neemt door dit type voorlichting zienderogen toe. Vooral op gemengde bedrijven waar traditioneel weinig geleend wordt, krijgen de banken een voet tussen de deur. Dat betekent wel dat het financieel management op bedrijven verbeterd moet worden. Op traditioneel geleide bedrijven is over het algemeen de scheiding tussen zakelijke financiële middelen en huishoudgeld nogal vaag. Meewerkende kinderen krijgen nauwelijks loon of zakgeld. Een goede boekhouding ontbreekt veelal en de toekomstige nalatenschap is vaak niet goed geregeld. Daar moet verandering in gebracht worden.
Die verandering is misschien wel de belangrijkste modernisering van de streekverbetering geworden, hoewel dit vooraf niet gepland is. De voorlichters krijgen pas in een late fase van de streekverbetering nascholingscursussen op financieel gebied aangeboden. Daar wordt hun geleerd te starten met de scheiding van de geldstromen. Bij de huishoudelijke voorlichting wordt de boerin geleerd bedrijfsgeld en huishoudgeld te splitsen en voor het huishoudgeld een apart kasboek bij te houden. Ook dringen de voorlichters erop aan om meewerkende kinderen niet meer voor een appel en een ei bezig te laten zijn, maar reële lonen te betalen. Wanneer dit niet gebeurt, is het werkelijke rendement van het boerenbedrijf anders nauwelijks te schatten.
Ook wordt gevraagd de erfenis goed te gaan regelen. De bedrijven worden door mechanisatie en rationalisatie steeds meer waard. Een beoogde opvolger moet bij verdeling van de erfenis broers en zussen compenseren om te voorkomen dat het bedrijf opgesplitst wordt. Voorlichters wijzen op alternatieven. Zo kunnen de boer en de boerin er bijvoorbeeld voor kiezen om de andere kinderen te laten studeren, maar dan moeten die wel afzien van hun deel van de erfenis.
De voorlichting ontwikkelt zich van een collectieve aanpak naar een individuele. Voorlichters komen aan huis en spreken aan de keukentafel over de beste manier van bedrijfsopvolging, over lenen bij banken e.d. Op die manier helpen ze bedrijven die toekomstperspectief hebben. Bedrijven die kansarm zijn, worden aan hun lot overgelaten. Die hebben geen andere keus dan te stoppen. In Heerde-Epe is deze meer individueel gerichte aanpak niet van de grond gekomen. Er is voor dit gebied te weinig personeel beschikbaar gesteld om dit uitvoerbaar te maken.
De boerenorganisaties en de politiek zijn in de jaren zestig zich bewust geworden dat het in stand houden van kleine bedrijven, koste wat het kost, een zinloze onderneming is.
De tijd van het traditionele gemengde bedrijf is voorbij. De keus is óf specialiseren óf stoppen. Deze verschuiving in opvatting leidt in 1962 tot de totstandkoming van een Ontwikkelings- en Saneringsfonds (O&S-fonds). Dit fonds gaat jonge boeren helpen een eigen bedrijf op te bouwen, maar bevat ook de mogelijkheid voor oudere boeren om zich door de overheid uit te laten kopen, in ruil voor een klein pensioen.
In 1963 valt de brede streekverbeteringsaanpak, die ondersteund wordt door politiek, wetenschap en landbouworganisaties, uit elkaar. Pogingen om het programma te vernieuwen mislukken. In 1967 wordt het laatste streekverbeteringsgebied aangewezen en in 1970 worden de laatste projecten beëindigd.3) Epe en Heerde behoren tot de latere gebieden die aangepakt worden. In de volgende paragraaf wordt op de situatie van de boeren ingegaan in deze gemeenten. Daarna komt de streekverbetering in beide gemeenten aan de orde.

DE SITUATIE VAN DE BOEREN IN DE GEMEENTEN EPE EN HEERDE

In 1949 is in de gemeente Epe een uitvoerige studie uitgevoerd naar de situatie in de landbouw. Dit resulteert in een rapport waarin de landbouwproblemen met cijfers uit 1947 helder worden geschetst. In Heerde is dit in 1965 gebeurd, maar omdat er ook wordt teruggekeken naar 1947 is een vergelijking tussen beide gemeenten goed mogelijk.4)
In Epe lijken de landbouwomstandigheden ongunstiger dan in Heerde. De 7000 hectare cultuurgrond bestaat vooral uit zand- en veengrond (80%) en er is weinig vruchtbare rivierklei (20%). In Heerde lijkt de uitgangspositie beter, doordat circa 50% van de 3700 hectare cultuurgrond uit klei bestaat.
In 1947 zijn er in de gemeente Epe 695 boeren die alleen bestaan van hun landbouwbedrijf. Er zijn 292 boeren die tussen de 1-5 hectare grond hebben, 304 tussen 5-10 hectare en slechts 99 boeren hebben meer dan 10 hectare grond. In Heerde zijn dat er 669, waarvan er 463 tussen 1-5 hectare grond hebben, 127 tussen de 5-10 hectare en 9 boeren hebben meer dan 10 hectare grond.
Ondanks het feit dat de grondkwaliteit in Heerde beter lijkt, zijn er in verhouding nog meer kleine boeren dan in Epe. In beide gemeenten komen we nogal wat grondeigenaren tegen die naast hun landbouwbedrijf een nevenberoep uitoefenen.
Verder zijn er veel eigenaren van kleinere stukjes grond, die we nu hobbyboeren noemen. Dat laatste wordt als een probleem gezien, omdat ze grond in gebruik hebben die de echte boeren goed kunnen gebruiken.
Van de cultuurgrond in de gemeente Epe wordt 70% in 1947 als grasland gebruikt. In Heerde is dat 71%.5) Het landschap wordt gedomineerd door weilanden met koeien. De rundveestapel is namelijk sinds 1910 enorm toegenomen.
In twee opzichten wijken Epe en Heerde af van de andere zandgebieden. Ten eerste is het percentage grasland hoger dan elders en ten tweede lopen er meer koeien in de weilanden. Het aantal varkens en kippen is vergelijkbaar met andere zandgebieden. Overigens hoort een grote veedichtheid bij de aanwezigheid van veel kleine bedrijven. Om op deze bedrijfjes een boterham te verdienen zijn zoveel mogelijk koeien, varkens en kippen van belang.
Graanteelt is te vinden op de enkgronden. Sinds de jaren twintig van de twintigste eeuw neemt deze graanteelt af, hoewel in Epe in 1947 nog steeds 67% van het bouwland voor graan gebruikt wordt. Voederbieten worden steeds meer verbouwd en uiteraard komen we aardappelvelden tegen. De boeren hebben nog niet ontdekt dat groenvoedergewassen belangrijk kunnen zijn voor een veeteeltbedrijf. Deze gewassen komen nauwelijks voor. In Heerde wordt 26% van de cultuurgrond voor akkerbouwgewassen gebruikt en wordt slechts 3 hectare alleen voor tuinbouw ingezet.6)

1965 – Boerderij ’t Hemeltje aan de Vlijtweg in het dorp Epe: geen geschikte locatie om door te gaan. Foto: Gert van den Esschert

In de Tweede Wereldoorlog is een behoorlijk areaal grond omgezet van gras- in
bouwland. Het is in die periode van groot belang om meer voedsel te verbouwen. Voor veel boeren is dit vanuit economisch oogpunt een goede periode, omdat voor hun producten veel betaald wordt. Direct na de oorlog wordt dit nieuwe bouwland weer ingezaaid met gras.
Op zich een merkwaardig verschijnsel, omdat voor gemengde bedrijven bouwland meer voedereenheden oplevert dan grasland. Blijkbaar is dat nog niet bij veel boeren bekend. De kleine boeren hebben het niet gemakkelijk. Dit wordt onder andere duidelijk door het grote aantal ongehuwde bedrijfshoofden op de allerkleinste bedrijven. Zij kunnen zich niet gemakkelijk een gezin veroorloven. Ook de gemiddelde huwelijksleeftijd van diegenen die wel trouwen is in Epe met 31 jaar hoog en men heeft over het algemeen weinig kinderen. Het aantal kinderen bij de fabrieksarbeiders en overige beroepen is duidelijk groter.
In 1947 is het beroep van boer nog een zaak van vader op zoon en is men nog zeer plaatsgebonden. Vrijwel alle boeren hebben een vader die afkomstig is van een boerenbedrijf. Zonen werken zoveel mogelijk op het eigen bedrijf of op een bedrijf van een grotere boer. Slechts een zeer klein deel van de zonen van de kleine bedrijven komt in de industrie terecht. Aan bedrijfsopvolgers is er in die jaren absoluut geen gebrek. Er zijn teveel boerenzonen die in de landbouw willen blijven werken.
Velen gaan uiteindelijk werken in de bosbouw of komen in loondienst in andere bedrijfstakken. Slechts weinig jongeren volgen een opleiding of een avondcursus om zich te scholen voor het agrarische beroep. De kennis wordt vooral van vader op zoon overgebracht. Deels heeft dit te maken met de late oprichting (1944) van een lagere landbouwschool in Epe.

1965-1966 – Oogsten op klassieke wijze.

Veel zonen van boeren dalen op de maatschappelijke ladder doordat ze aangewezen zijn op niet-zelfstandige beroepen. In 1947 is het de verwachting dat dit alleen nog maar zal toenemen. Ook wordt er maar bij weinig jongeren ondernemerslust aangetroffen. Ze blijven op het bedrijfje van hun vader hangen en gaan niet graag ‘wied van huus’ om een baan te zoeken. Het ‘rondklungelen’ om het huis is een vrij algemeen verschijnsel in Epe. In Heerde is het niet veel anders. Er zijn daar maar liefst 218 jongens die meewerken op het kleine bedrijf van hun vader. De honkvastheid van de agrarische bevolking is zeer groot.
Ook met de huisvesting op kleine bedrijven is het over het algemeen slecht gesteld. Vooral in oude boerderijen heeft het woongedeelte een lage zoldering en treffen we het slaapgedeelte in de woonkamer aan (bedsteden), de verlichting is slecht en het interieur ziet er vaak somber en armoedig uit. Het bovenstaande geldt vooral voor de bedrijfjes op het zand aan vaak slechte zandwegen.
Rondom de enken en in het rivierkleigebied zijn boerderijen groter en is het interieur minder armoedig. Vrouwen werken volop mee op de bedrijven. Zeker in drukke tijden is het voor hen alle hens aan dek. Tijdens het oogsten van de rogge, het hooien en het rooien van de bieten wordt er veel van de vrouwen gevraagd. Op de zeer kleine bedrijven komt het ook voor dat de vrouwen in de zomer alle werkzaamheden moeten uitvoeren, omdat de mannen bij de grotere boeren gaan werken. Dit gaat ten koste van het huishoudelijk werk en de hygiëne. De gezinsuitgaven van deze bedrijfjes zijn zeer laag.7)

1965-1966 – Willem Vorsthof met een moderne trommelschudder.

In eerste instantie verhult de wederopbouwpolitiek van de overheid de problemen van de kleine boeren. Om de loonkosten zo gering mogelijk te houden houdt de regering via een prijs- en productiepolitiek de prijzen van landbouwproducten zo laag mogelijk. De boeren ontvangen voor hun producten gegarandeerde bodemprijzen. Door dit beleid zijn de boeren verzekerd van afzet van hun producten en door het subsidiestelsel ontvangen ze goede prijzen. De kleine boeren in Epe en Heerde hebben hier veel profijt van gehad. Het stimuleert hen echter niet om te investeren in verlaging van de productiekosten of tot uitbreiding van hun bedrijf.
Halverwege de jaren vijftig zijn veel van die kleine boeren dan ook niet in staat echt op een wereldmarkt te concurreren. De overheid wordt gedwongen tot een koerswijziging, omdat de kosten uit de hand dreigen te lopen. Naast een prijs- en productiepolitiek wordt een structuurbeleid opgezet wat resulteert in het eerder genoemde Ontwikkelings- en Saneringsfonds. Dit fonds stimuleert vooral kleine boeren hun bedrijf te beëindigen. Voor de vele kleine boeren in Epe en Heerde is dit een kans op een goede manier de aftocht te blazen. We zullen zien waar de ingezette streekverbetering toe heeft geleid.

DE AANPAK IN HEERDE

De streekverbetering in Heerde begint op 25 april 1962 met een eerste vergadering van de commissie. Gepland is in 1968 te stoppen, maar in verband met de voorlichting over de ruilverkaveling worden de activiteiten verlengd tot en met 1970. Op 10 december van dat jaar wordt er een streep onder gezet. De ruilverkaveling heeft de gemoederen behoorlijk verhit. Er wordt zelfs een actiecomité antiruilverkaveling opgericht. Dit heeft de streekverbetering behoorlijk beïnvloed. Oene (gemeente Epe) valt ook onder de streekverbetering Heerde. Dit heeft te maken met het werkgebied van bedrijfsvoorlichter Kobus Mulder. Doordat de boeren in Oene overwegend negatief hebben gestaan ten opzichte van de ruilverkaveling is dit gebied niet meegenomen in de latere verkaveling.

Ruilverkavelingen nieuwe stijl.
In 1954 aanvaardt het parlement een wet die het makkelijker maakt om grondherindelingen te regelen, de zogenaamde ruilverkavelingen nieuwe stijl.8) In deze ruilverkavelingen worden ook allerlei openbare werken zoals bruggen bouwen, sloten aanleggen, wegen verbeteren etc. meegenomen. Dat vereist een enorme zak met geld. De ambtelijke top van het ministerie van Landbouw vreest dat een dergelijke geldinjectie in de achtergebleven gebieden water naar de zee dragen is. Voor die gebieden moet een andere aanpak komen, namelijk de streekverbetering.

1965-1966 – Overschakelen op drijfmest wordt aanbevolen.

De streekcommissie organiseert tal van activiteiten. Zo wordt er vanaf 1 januari 1963 tot eind 1968 wekelijks een artikel geplaatst in het Veluws Nieuws. Uit onderzoek in 1963 blijkt dat 85% van de ondervraagde boeren op dit blad geabonneerd is. De voorlichters schrijven artikelen over problemen met de bedrijfsopvolging, de ruimtelijke ordening, het Ontwikkelings- en Saneringsfonds, omscholingsmogelijkheden voor volwassenen, beloning van meewerkende kinderen, bedrijfs- en gezinsrisico’s, school- en beroepskeuze, cursusmogelijkheden en praktische vorming van meewerkende kinderen.
In de winter van 1963/1964 wordt in samenwerking met de streekverbetering Epe een landbouw- en huishoudtentoonstelling georganiseerd. In 1964 wordt een brochure over de landbouw in Heerde uitgegeven en toegezonden aan alle boeren. De inhoud wordt vervolgens besproken op twintig praatavonden.
Veel aandacht wordt in Heerde besteed aan de ruilverkaveling. De landbouwtechnische voorlichting richt zich met name op de varkenshouderij, de veevoeding en de voederwinning, de ontwatering, de grasland-inzaai, de suikerbietenteelt (vooral in Veessen en Vorchten), de voederbietenteelt, de melkwinning, de fruitteelt en het organiseren van bedrijfseconomische cursussen en cursussen in motorkennis en lassen.
De huishoudelijke voorlichting organiseert algemene voorlichtingsavonden, praatavonden, lezingen, excursies, demonstraties van voorbeeldobjecten, besturenavonden en individuele voorlichting. Inhoudelijk komen onder andere onderwerpen als ‘Gezin en bedrijf’, ‘Vorming in gezin en maatschappij’ en ‘Wat doen we met onze tijd’ aan de orde.

1965-1966 – Hendrik Rietman geeft een toelichting over varkens houden.

De agrarisch-sociale voorlichting houdt zich bezig met de stimulering van het verenigingswerk, het opzetten van gesprekskringen met bestuurders, de organisatie van buurtavonden in Wapenveld met als thema ‘Vragen van vandaag en morgen’, het bestemmingsplan Heerde, de organisatie van cursussen spreekvaardigheid, ruilverkaveling en het verzorgen van speciale jongerendagen.
Bij al die activiteiten wordt netjes bijgehouden welke boeren en boerinnen de voorlichting bijwonen.
Alvorens na te gaan of die lange reeks van activiteiten tot resultaten heeft geleid,
staan we eerst stil bij de aanpak in Epe.

DE AANPAK IN EPE
1965-1966 – Demonstratie sloten schoonmaken.

Een week na de aftrap in Heerde begint ook de streekverbetering in Epe. Op 1 mei 1962 komt de groep voor de eerste keer bij elkaar. In Epe is al in de jaren dertig een Vereniging voor Bedrijfsvoorlichting opgericht door (boeren)standsorganisaties en coöperaties. Deze vereniging is de drijvende kracht achter de streekverbetering in Epe. Heel veel voorlichtingsactiviteiten zijn uitgevoerd in de zes jaar waarin deze campagne heeft gelopen. Op 12 november 1968 wordt deze officieel afgesloten.
De aanpak in Epe vertoont overeenkomsten met die in Heerde. De artikelen in het Veluws Nieuws en de landbouwtentoonstelling gelden voor beide gemeenten. In 1965 wordt een boekje met als titel De landbouw in de gemeente Epe uitgegeven. Dit boekje wordt met boeren en hun vrouwen besproken in bijna veertig zogenaamde huiskamerbijeenkomsten in het najaar van 1965. Bijna 400 personen hebben een van deze bijeenkomsten bijgewoond.
De landbouwtechnische, huishoudelijke en agrarisch-sociale voorlichting behandelt vrijwel dezelfde thema’s als in Heerde.
Bij de afsluiting van de streekverbetering in 1968 wordt het boekje Ontwikkeling van de landbouw in de gemeente Epe over de periode 1964 tot en met 1967 uitgegeven.

1965-1966 – Melkcontrole door Johan Boling.

Zowel in Heerde als Epe wordt de voorlichting niet op individueel niveau gegeven. Het blijven groepsbijeenkomsten, waar niet op persoonlijke situaties kan worden ingegaan. In het gehele gebied zijn maar drie agrarisch-sociale voorlichters werkzaam, die niet hun hele werkweek aan dit gebied kunnen besteden. De meer individueel gerichte benadering is daardoor niet mogelijk. Ten tijde van de start in Epe-Heerde is al wel bekend dat deze individueel gerichte benadering effectiever is.

DE RESULTATEN
Kaft boek J. de Jonge (foto: Henri Slijkhuis)

In 1973 promoveert socioloog Jan de Jonge op De agrarische-sociale voorlichting in het gebied Epe-Heerde. Hij evalueert de resultaten van de streekverbetering in dit gebied. Hij vergelijkt Epe-Heerde met een controlegebied, waar geen streekverbetering plaatsvindt. In 1963 zijn in Epe-Heerde 373 bedrijfshoofden ondervraagd en in het controlegebied 268. In het najaar van 1969 en het voorjaar van 1970 wordt een afsluitend onderzoek in de gebieden uitgevoerd. De resultaten van beide onderzoeken worden omgezet in een houding- en gedragsscore. Op een vrij ingewikkelde manier worden andere factoren die boeren hebben kunnen beïnvloeden, uitgeschakeld. In beide gebieden zijn
boeren zich wel anders gaan gedragen of denken ze anders over bepaalde zaken, maar die kunnen volgens De Jonge niet worden toegeschreven aan de streekverbetering.
Wat na optellen en aftrekken aan veranderingen overblijft, kan wel worden toegeschreven aan de activiteiten in het kader van de streekverbetering. Dat blijkt in Epe en Heerde niet veel te zijn! De resultaten vallen tegen en de hooggespannen verwachtingen worden geenszins waargemaakt. De streekverbetering heeft geen dingen helpen realiseren die voor de boeren in Epe-Heerde van grote betekenis zijn.9) Ondanks de reeks van activiteiten verdeeld over een aantal jaren blijkt bijna 50% van de boeren geen contact te hebben gehad met de agrarisch-sociale voorlichting. Verder is het de voorlichters niet gelukt een relatie op te bouwen met de boeren en boerinnen. Hun werkgebied was daarvoor te groot. Ook de artikelen die jarenlang in het Veluws Nieuws zijn verschenen, hebben maar heel weinig sporen achtergelaten.

In Heerde is volgens direct betrokkenen de streekcommissie wel actiever en initiatiefrijker geweest dan in Epe. Wellicht heeft dit te maken met het voornemen voor een ruilverkaveling. De ruilverkaveling in Heerde heeft geleid tot een sterke polarisatie onder de boeren. Deze is in 1967 goed op gang gekomen met de oprichting van een antiruilverkavelingscomité. Aan het einde van 1967 heeft een stemming over het al of niet doorgaan van de ruilverkaveling plaatsgevonden. Een heel kleine meerderheid heeft, gebaseerd op het grondoppervlak, gekozen voor doorgaan. De voorlichters van de streekverbetering zijn hierbij ingeschakeld en hebben gepleit voor te stemmen. Dat heeft tot een vertrouwensbreuk geleid bij de helft van de boeren die tegen ruilverkaveling hebben gestemd. Aan de andere kant hebben ze vertrouwen gewonnen bij de voorstemmers. De Jonge stelt in zijn evaluatierapport dat de positieve effecten opwegen tegen de negatieve.10)

1965-1966 – Veessen, toegangsweg verbeteren.

Uit de mislukte streekverbetering in Heerde en Epe kan een les getrokken worden. Het wordt duidelijk dat het bereiken van gedragsverandering via collectieve voorlichting weinig zoden aan de dijk zet. Voorlichting op individueel niveau, gebaseerd op de omstandigheden van de betreffende boer en boerin, lijkt meer effect te hebben.

Wat in alle rapportages ontbreekt, is aandacht voor de eventuele invloed van het aspect mentaliteit onder de boerenbevolking. Is er sprake van een specifieke Noord-oost-Veluwse geaardheid? Zo ja, wat is dan de betekenis hiervan op vernieuwingen en investeringen?
Over dit aspect wil ik graag meer weten. Graag kom ik contact met lezers die hier informatie over hebben (hgslijkhuis@hotmail.com).

FOTO’S

De auteur is Otto Hofenk zeer erkentelijk voor het beschikbaar stellen van de afbeeldingen. Otto was in de jaren zestig als voorlichter betrokken bij de streekverbetering Epe.

NOTEN

1) Bieleman, Jan; Boeren in Nederland: geschiedenis van de landbouw 1500-2000 (Amsterdam 2008), pag. 421.

2) De Landelijke Landbouwvoorlichtingsraad was een adviescollege waarin de boeren- en landarbeidersorganisaties een belangrijke stem hadden.

3) De belangrijkste bron voor deze paragraaf is het artikel van Erwin Karel, ‘De maakbaarheid van boer en gezin: streekverbetering in Nederland 1956-1970’, gepubliceerd in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 4 (2007), nr. 4, p. 161-184.

4) Maris, A., Visser, M.A.J., Rapport no.111 betreffende een onderzoek naar het ‘kleine boerenvraagstuk’ in de gemeente Epe (Den Haag 1949).
Heerde. Sociaal-economische schets van het ruilverkavelingsgebied op de oostelijke Veluwe, verslagen / Landbouw-Economisch Instituut (no. 141) (’s-Gravenhage 1965).

5) Situatie in 1950: van 71% grasland wordt 5% als grasboomgaard gebruikt (Heerde. Sociaal-economische schets van het ruilverkavelingsgebied op de Oostelijke Veluwe, verslagen no. 141, ’s-Gravenhage 1965, bijlage 28; 62).

6) Idem.

7) Zie ook: Slijkhuis, Henri, ‘Het kleineboerenvraagstuk in de gemeente Epe in de eerste helft van de twintigste eeuw’, in: Ampt Epe 201, 24-32.

8) Ruilverkavelingen vonden ook al in de eerste helft van de twintigste eeuw plaats.

9) Jan de Jonge, De agrarische-sociale voorlichting in het gebied Epe-Heerde: verslag van een evaluatieonderzoek, academisch proefschrift, uitgegeven in eigen beheer, 1973, p. 199.

10) Idem, p. 163.

VERDER GERAADPLEEGD
  • Bieleman, J., e.a., Anderhalve eeuw Gelderse landbouw: de geschiedenis van de Geldersche Maatschappij van Landbouw en het Gelderse platteland (Groningen 1995).
  • De landbouw in de gemeente Epe, Streekverbeteringscommissie, maart 1965.
  • Helder, J.G.M., Zwaanen, J.C.P.W., Landbouwvisie Epe, Landbouw-Economisch Instituut (Den Haag 1994).
  • Maris, A., Enkele aspecten van het kleine boerenvraagstuk (Assen 1951).
  • Maris, A., Rijneveld, R., Het kleine boerenvraagstuk op de zandgronden: ontwikkelingen in de periode 1947-1957. Rapport no. 347 van het LEI (Den Haag 1960).
  • Maris, A., Scheer, C.D., Visser, M.A.J., Het kleine boerenvraagstuk op de zandgronden. Een economisch sociografisch onderzoek van het Landbouw-Economisch Instituut (Assen 1951).
  • Ontwikkeling van de landbouw in de gemeente Epe over de periode 1964 tot en met 1967 (Arnhem 1968).
  • Wat vindt u er zelf van? De landbouw in Heerde en Oene, Streekverbeteringscommissie, 1962.